Er zijn van die dingen die iedereen lijkt te kunnen. Fietsen. Een ei bakken. Zwemmen. Vooral dat laatste – zwemmen – is voor mij al mijn hele leven een gevoelige snaar. Ik ben 47 en ik heb nog steeds mijn zwemdiploma niet. Sterker nog: ik kan niet zwemmen. En ja, ik schaam me er kapot voor.
Als kind ben ik nooit op zwemles geweest. Niet omdat ik het niet wilde, maar omdat het gewoon nooit is gebeurd. “We vonden het niet nodig”, zei mijn moeder ooit toen ik ernaar vroeg. Maar ik heb ook het vermoeden dat er simpelweg geen geld voor was. We hadden het thuis niet breed. Met vier kinderen in huis, was er weinig ruimte voor extra’s. Dus bleef ik aan de kant. Letterlijk.
Op school mocht ik wel een keer mee met een schoolzwemles. Maar ik had geen badpak. En niemand die me uitlegde wat ik moest doen. Ik weet nog dat ik aan de rand van het zwembad stond, met klamme handjes en een steen in mijn maag. “Ga maar gewoon zitten op de rand”, zei de juf. “Je hoeft vandaag nog niks.” Maar ik wist toen al: dit komt niet meer goed. En dat deed het ook niet.
Toen ik eenmaal werkte en mijn eigen geld verdiende, dacht ik er weleens aan om alsnog zwemles te nemen. Maar dan kwam de schaamte. Het idee dat ik als volwassen vrouw met kinderen van vijf in het ondiepe zou staan, hield me tegen. “Wat zullen mensen wel niet denken?”, ging er vaak door mijn hoofd. Ik stelde het uit. Telkens weer. En ineens ben je dan 47. En kun je het nog steeds niet.
Toch betekent dat niet dat ik nooit naar het strand of zwembad ga. Ik hou juist van water. Ik kan intens genieten van de geur van chloor, het geluid van kinderen die spetteren, het zonlicht op het water. Maar ik blijf altijd in de buurt van de kant. “Tot mijn buik en geen centimeter verder”, zeg ik altijd tegen mezelf. Zodra de bodem onder mijn voeten verdwijnt, slaat de paniek toe. Mijn lichaam verstijft, mijn adem versnelt. Dan moet ik eruit.
Op vakanties met vrienden verzin ik smoesjes. “Ik heb net gegeten”, of “Ik hou niet zo van zwemmen.” Niemand weet het. Mijn partner weet het inmiddels wel, maar daar heeft het jaren geduurd voordat ik het durfde te vertellen. Ik zei het ooit tussen neus en lippen door. “Wist je dat ik eigenlijk niet kan zwemmen?” Hij keek me aan en dacht dat ik een grapje maakte.
Het stomme is: ik ben niet bang voor water. Ik ben bang voor het oordeel. Voor het moment dat iemand me ziet spartelen en denkt: die weet niet wat ze doet. En misschien is het ook wel een stukje trots. Of oud zeer. “Waarom heb je het me nooit geleerd?”, wilde ik ooit tegen mijn moeder schreeuwen. Maar dat heb ik nooit gedaan. Het verleden kun je niet veranderen.
Laatst zat ik op een terras bij een meer en zag ik een vrouw van mijn leeftijd in een felgekleurd badpak les krijgen van een jong meisje. Ze lachte, ze viel, ze ging onder. Maar ze kwam boven. En ik voelde iets knagen. Een mengeling van jaloezie en hoop. “Als zij het kan, dan kan ik het ook”, dacht ik heel even. En misschien is dat ook wel zo. Want wat is nou erger: op je 47e nog niet kunnen zwemmen, of het nooit meer proberen?
Misschien schrijf ik dit stuk wel om mezelf dat laatste zetje te geven. Misschien is het tijd om wél te gaan. Desnoods in een zwembad buiten de stad, waar niemand me kent. Desnoods met een zwembril en knalroze badpak. Misschien moet ik gewoon eens spartelen. Vallen. Ondergaan. En dan opstaan. Of boven drijven, in mijn geval.
Ik weet het niet zeker. Maar ik weet wel dat ik dit geheim zat ben. Want dat is het eigenlijk altijd geweest: een goed bewaard geheim. En het lucht op om het te delen. Dus ja, ik ben 47. En ik kan niet zwemmen. Maar misschien… binnenkort wel.